woensdag 12 maart 2008

Oude liefde roest niet


Toen ik in mijn laatste jaar Germaanse zat, kregen we bij Nederlandse literatuur van professor Van Elslande Richard Minne te lezen. De man was me niet onbekend: op het atheneum hadden we in de retorica 'De arme en de rijke dagen IV' besproken: 'De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.' Een sterk gedicht, een met inhoud die de moeite waard is: dat vind ik nog altijd. Later door de betreurde Dirk van Esbroeck ook opgenomen op zijn cd 'Van op de hoge brug', waarop hij gedichten van Minne en Jan van Nijlen zingt. En in I van die arme rijke dagen heet het heel melancholisch: 'Een leeuwerik boven ons / en onze twintig jaren'. Het gedicht eindigt met: 'het was een schone tijd. / Mijn hart kan niet bedaren'. Simpel van zegging, maar o zo beklijvend;

Natuurlijk lazen wij Richard Minne: de man was van Gent, wij zaten aan de RUG (Rijksuniversiteit Gent), professor Van Elslande was een Gentenaar (hij hield zich overigens ook met Cyriel Buysse bezig, een andere streekgenoot, en Minne zelf was pas in 1965 gestorven, 74 jaar oud. Maar dat zijn allemaal extra-literaire redenen. De dichter heeft niet zo veel geschreven, maar het is van een zeer goede kwaliteit, en toch helemaal anders dan zijn tijdgenoot modernist Paul van Ostaijen. Ten bewijze van een en ander: vijf gedichten van Richard Minne.

Uit 'In den zoeten inval (1927):

Hoveniersgedichten

IV


De boer heeft stroo,
- God zij geloofd -,
in zijn klompen
en in zijn hoofd.


De arme en de rijke dagen

I


Het koren al gemijt
bij 't eerste loof der beeten:
het was een schoone tijd.
Mijn hart kan niet vergeten.

De meerschen die uit brons
en goud gegoten waren.
Een leeuwerik boven ons
en onze twintig jaren.

En gansch de zon die brandt.
En witte umbelifeeren
die benglend op de hand
hun schaduwen doen keeren.

Ik floot een zacht lawijt
op een gespleten blaere:
het was een schoone tijd.
Mijn hart kan niet bedaren.


IV

De wereld is een fluit met zooveel duizend monden.
en elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge net als ik weer feestelijk wandelen gezonden.

Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, zoo 't kan, met handen en met voeten.

En 't slot? Ik hield daaruit als onvervreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hoogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
Dat maakt me een blijden dag te meer En dat is veel.


Lentefanfare

De Lente komt zoo dapper aan.
Hobooien zijn 't en zilveren fluiten.
De weduw kijkt voor 't eerst weer buiten,
doet haar gekleurde jak weer aan.

Zoo zal de wereld blijde staan
vooral als bij het avondtuiten
weer de fanfare stapt naar buiten
met het bestuur er achter aan.


En dan nog het langste gedicht van Minne: over 's mensen verlies van de onschuld, 24 strofen van 4 verzen, 96 verzen in 't totaal:


De wespen en de appelaar


God werd moe en lastig.
Uren lang had hij geschapen:
tijgers, boterbloemen,
rhumatiek en rapen.

En hij zat nu boven
op den eersten kam.
Onder hem liep Eva
en ernaast Adam,

die stil en gezapig
pafte aan zijn pijp.
't Was laat op den zomer
en de appels al rijp.

Rond het bleuzend ooft
zoemden de blonde wespen.
Menige zwerm zat
diep genesteld

in de lommerrijke
kroon der Wetenschap.
Hier en daar hing reeds
een appel zonder sap.

De zon dook onder in
een schotel roden wijn
op de plaats waar later
het westen zou zijn.

Dit is het uur uit duizend.
't Duizelt al. Men heeft 't gevoel
of alles, tot onder uw
zitvlak zelfs de stoel,

begeeft. Men zoekt een woord
dat als een roos zou geuren
en in de pupil van de
geliefde dansen kleuren

die Iris zelf niet kent.
Maar het eerste koppel
was nog niet gewend
aan de nuance. Hun taal

was ruw nog als het erts
en zonder decadente draaien:
kss kss prprprpr boem!
(zie Paul van Ostaijen)

De wind beefde door 't riet.
- Nu komen Eva de avond,
de muizenissen in het hoofd,
verveling en verdriet.

Zij stond rechtop en zweeg.
De nacht deed nog een stap vooruit.
Daar echter om den appelaar
doofde het licht niet uit.

Gelijk Eoolse harpen
zong 't bijenvolk, en zie
daar in hun vlucht, schreven ze
de axioma's der geometrie.

Eva bekeek dit al
en hoe de wespen waakten
over den boom der Wetenschap
en zich het leven gezellig maakten.

Zij vonden steeds wat nieuws en
benaderden langs alle kanten
des Wetens weelde, die ze uitbeeldden
in duizenden varianten.

En Eva woog heur armoe,
en de wrok, die 't bloed
- het beste - keren doet,
sloeg in. Toekomstbeelden

rezen voor haar droevig oog.
Zij zag de eindeloze avonden
dat ze over 't vuur zich boog
des winters bij een keers

wier vlam maar pover was.
Een hond baste op den koer.
En daar zat Adam die
rondekes spekelde op den vloer.

Ze luisterden naar den wind,
wat hadden ze zelf te zeggen?
Zij gingen zich in 't bedde leggen
en Eva kocht een kind.

Zo toverde zich voor haar
de rij der komende dagen.
En tussenin piepte 't verzet,
de duivel van 't weten en 't vragen.

Toen werd het Eva te erg.
Ze naderde zonder lawijd
en den laatsten appel grijpend:
- Ridder of mis, ik bijt.

Maar daar rees God overeind
en keek over de schans.
- 'Maakt uw paksken!' en wees
hun 't gat des timmermans.

Dit is 't bewogen einde
der eerste geschiedenis,
en de reden waarom het in
't leven zo gemengeld is:

Een groet, een grijns, een lach,
buigen voor 't gezag
en tussen de tanden
Verdi fluiten en Bach.




Vijf gedichten die voor een groot deel zeggen wie Minne is. Tijdens de Atheneumfeesten van 7 mei 1994 heb ik een poëzieprogramma gewijd aan Minne, met voordragers uit de vierde en vijfde jaren middelbaar, behalve een. 'De wespen en de appelaar', dat ik er per se in wilde, heb ik zelf voorgedragen, want niemand van de leerlingen durfde dat aan. Bij dat poëzieprogramma heb ik ook een inleiding geschreven en daarin Willem Elsschot over Richard Minne geciteerd. Over Minne schreef hij:


Nuchter dronkaard,
tedere woestaard;
snikkende vloeker,
weerstrevende Godzoeker
die troost vindt in brallen
maar lijdt voor ons allen
en dus blijkbaar niet weet
dat gij geen mens zijt maar profeet
en dat de drom der malcontenten
ééns, in graniet, uw naam zal prenten.



Dat laatste is waar geworden: op zijn Latemse graf staan ook nog dichtregels uit 'Ode aan den eenzame'. Dat laatste was hij wel: hij was niet de gemakkelijkste, maar zeker een groot dichter.

1 opmerking:

Anoniem zei

Bedankt voor dit artikeltje.

Ik grasduin de laatste dagen in mijn oude 'Dubbelfluit' boeken uit de laatste jaren humaniora (inmiddels 15 geleden). Bij de gedichten van Minne bleef ik plakken. Ik leerde ze van buiten, maar ik wou meer. Misschien moet ik maar eens een bundel bestellen. Groet.