Nog over Werbeek: een gunstige wind (ik zal hem Raf Huet noemen) speelt mij een gefotokopieerd exemplaar door van het 'Kort Verhael ...' met de lange titel, over de oorsprong van de kapel van Werbeek. Een zeventiende-eeuwse Nederlandse tekst is het: de 'Approbatio', tegenwoordig heet dat 'Nihil Obstat', vermeldt op de laatste bladzijde van het boekje 'Datum Antverpiae 17. Novemb. 1664'. Wie enigszins belezen is, zou dat met een beetje inspanning en denkwerk toch moeten kunnen verstaan, denk ik dan.
De auteur, I. Gisberty, - in het Nederlands Gijsbrechts - stelt in zijn aanhef 'den wonderbaren Godt vol rechtveerdigheden' in de eerste plaats voor als een straffende god voor: het deed me sterk denken aan de wrede Zeus uit Homerus' Ilias. Voor dat probleem is er gelukkig een oplossing: 'maer dickwijls moeten wij door sijne beste vrinden, / Een toeganck tot den troon van zyne goetheyt vinden'. Die beste vriend(in) is natuurlijk Maria, voor wie de kapel is opgericht. En dan volgt een reeks argumenten die duidelijk maken waarom zij de juiste persoon is om de vertoornde God te vermurwen en de zondige mens te redden. Het volgende fragment uit het 'Kort Verhael' maakt dat duidelijk.
En wie heeft beter oyt zijn gramme borst bewogen,
Dan die, met haere borst hem eertyts heeft gesogen?
Wie kan het blixems-vier hem rucken uyt de handt,
Dan die sijn stercken arm met teere doeckxkens bandt?
Wie kan den grooten Godt bedwingen tot medoogen?
Dan die hem heeft geleyt met t' wincken van haer oogen?
Seght wie hem stillen sal, voor wie het aerdryck beeft,
Dan die, in wiens schoot hy stil geslapen heeft?
Wie kan sijn gram gesicht in soetigheyt verkeeren?
Dan die, van wie hy eerst het lacchen moeste leeren,
Wie sal getrouwer ons behoeden voor de straf?
Dan die, hy onder 't cruys ons voor een moeder gaf,
'T schynt dat hy al sijn gunst heeft aen dees Maegt gebonden
En dat er buyten Haer geen hulp en wordt gevonden.
'T schynt dat sy is gestelt in lyden een troosters,
En tusschen Godt en mensch een soete middelers.
Hans Memling: Maria met Kind en schenker
Zwaar stichtelijk is deze literatuur, zeer indrukwekkend kan ik me indenken voor de zeventiende-eeuwse Kempenaar die dit verhaal hoorde voorlezen: zelf lezen was er hoogstwaarschijnlijk nog niet bij. En als dat dan uit de mond van een geleerde prelaat of priester kwam, dan kon je dat toch alleen maar vurig geloven? En dan gaat hij verder met het verhaal van 'Mari ter Sneeuw': hoe haar beeld onbesneeuwd gevonden wordt, hoe Willem Verreyt dat mee wil nemen en ergens veilig onderbrengen. Maar de boze wereld ligt op de loer: 'twee Soldaeten, / Twee stroopers' vallen hem aan: geld willen zij. Zij 'setten hem 't roer op 't lyf', met andere woorden: er wordt met een geweer gedreigd. Maar Verreyt, ook al gesterkt door het wonder dat hij net heeft beleefd, slaagt erin zich met zijn stok zo te weren en verdedigen, 'dat het roer hem niet en konder deiren'. De tweede soldaat wil dan op zijn beurt schieten, maar het geweer ontploft in zijn handen. De pelgrim 'Is door Marias hulp van dese doodt bewaert'. Tweede wonder door Maria: Gisberty had er kennelijk zin in, hij kijkt op geen argument. En Verreyt maakt het vaste voornemen het Mariabeeld naar Werbeek te brengen.
Spannend verhaaltje met een glorierijk happy end afgewerkt.
Barokke uitvoering van hetzelfde onderwerp
Het verhaal druipt natuurlijk van de godsvrucht en de stichtelijke bedoelingen: Maria kan best nog wonderen verrichten: 'De mancke zyn te been, tot schaemt der geusen krengen'. De reformateurs worden zonder pardon grof uitgescholden: Gisberty's gevoelen en opvattingen worden zeer duidelijk, hij steekt ze niet onder stoelen of baneken. Soms heeft het werkje literaire kwaliteiten, niet vaak, maar toch. Gisberty heeft me zelfs aan Bredero doen denken, aan zijn gedicht 'Wat dat de wereld is': zou onze dichter hem ooit gelezen hebben? Niet zo waarschijnlijk, maar hij heeft het toch over: ' Een swaer benouwden geest, een lichaem vol gequyn, / Een hooft dat suysebolt, een hert geperst door pyn / Een uytgeteerde borst, een keil vol van gebreken': 's mensen ongeluk en jammerlijke toestand worden wel bijzonder indringend opgeroepen. Zijn tijdgenoten moeten zich door zijn woorden platgeklopt gevoeld hebben. Herhaling als retorisch trucje kent hij net zo goed, het versterkt zijn bedoeling: 'Want dit houd'ick voor vast, dit houd'ick voor gewis': je moet het wel snappen.
Om zijn vers te vullen formuleert onze schrijver de jaartallen op een zeer eigenaardige manier: 'In 't vyf-en-viertigste, naer sestien hondert jaeren,': zonder zwakheden is hij ook weer niet.
Pure propaganda is dit 'gedicht': in zijn tijd ongetwijfeld zeer overtuigend. Een bewijs ook voor het feit hoe wonderen toen het eigen gelijk moesten bewijzen: kapel en plastische kunsten werden ervoor ingezet, plus het woord. De clerus heeft het natuurlijk altijd geweten: 'In den beginne was het woord' en van dat woord maakte de kerk in de zeventiende eeuw op een doeltreffende manier gebruik. En nu doen we dat nog altijd, maar over andere onderwerpen, verlicht en modern, veel rationeler. Denken we dan.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten